Als je er aardigheid in hebt je woordenschat uit te breiden, dan loont het om eens van hobby te wisselen. Zo is mijn kennis van het jargon van de varkenshouderij toegenomen sinds wij hobbyvarkens hebben.
Dat een jong varken van meer dan een jaar oud een overloper heet, wist ik bijvoorbeeld niet. Een groep varkens heet een rotte, een worp biggen een toom. Modderbaden is zoelen. Een gelt is een zeug die nog nooit heeft gebigd. Wordt ze deklustig, dan is zij berig of ruizig. Gaat ze op een pasgeboren big liggen, dan heet dit doodliggen. Zijn de biggetjes gespeend en is de zeug nog niet opnieuw drachtig, dan is ze guste. (Ik baseer me op Het varkensboek van Anno Fokkinga.)
Wij hadden laatst een toom biggen. De veearts kwam langs om de beertjes te castreren. Een gecastreerde big heet een barg/borg of een schram. Die laatste term trof me, omdat de beertjes nu twee schrammen tussen de achterpoten hebben. De naam heeft dus een ietwat vilein metonymisch karakter, van het type pars pro toto: een deel neemt de plaats in van het geheel – vergelijkbaar met sarrige bijnamen als ‘de neus’ of ‘kaalkop’. De stam van ‘schram’ zou een oud woord voor afsnijden zijn, dat ook aan de basis ligt van scheuren, schaar en scheren.
Het castreren ging met akelig veel gekrijs gepaard, wat de herkomst van het spreekwoord ‘gillen als een speenvarken’ duidelijk illustreerde. Of we deze praktijk nog eens zullen herhalen, betwijfelen we.
Geschreven voor de Volkskrant